De Heer is mijn herder
F. Buyle
De Heer is mijn herder, mij zal zal niets ontbreken.
Hij wijst mij te liggen in grazige weiden.
Hij voert mij naar wateren der rust.
Hij behoedt mijn ziel voor verdwalen.
Hij leidt mij in sporen van waarheid getrouw aan zijn naam.
Moest ik gaan door het dal van de schaduw des doods, kwaad zou ik niet vrezen.
Want naast mij gaat Gij, uw stok en uw staf, zij doen mij getroost zijn.
Een tafel richt Gij mij aan, in het aangezicht van mijn belagers
en zalft met olie mijn hoofd.
Mijn beker vloeit over.
Zo zijn dan geluk en genade om mijn schreden al de dagen mijns levens.
Verblijven mag ik in het huis van de Heer tot in lengte van dagen.
Het is weer winter in november,
zo zet zich het gefluister aan
en klinkt dan zachter, onbestember,
Het is weer winter in november,
maar spoedig zal ons méér ontgaan.
De dagen worden kort en somber
met wind en regen om de beurt;
verstorven is elk bloeiend wonder
en dor het gras, bedolven onder
gebladerte dat niet meer geurt.
De laatste roos tussen chrysanten
is traag ontbladerd en bezweken;
de voet glijdt uit op natte kranten,
maar troostelozer varianten
zijn het die onze weerstand breken.
Zo zet de winter in november
haast aarzelend, weemoedig aan
en is, maar zachter, pnbestember
dan ’t kille erfgoed van december
een bitter deel van ons bestaan.